Luister hiernaar, volk van Jakob, dat de naam Israël mag dragen, dat uit Juda’s bron is voortgekomen, dat zweert bij de naam van de HEER en zich op Israëls God beroept, maar onwaarachtig en onoprecht. Je noemt jezelf naar de heilige stad, en je steunt op de God van Israël, wiens naam is HEER van de hemelse machten.
Lang geleden kondigde Ik aan wat nog stond te gebeuren, Ik heb het uitgesproken, Ik heb het laten horen. Onverwachts bracht Ik die gebeurtenissen tot stand. Omdat Ik weet dat je onhandelbaar bent – je nek hard als ijzer, je voorhoofd van brons – heb Ik het je van tevoren aangekondigd, voordat het gebeurde liet Ik het horen, opdat je niet zou zeggen:
‘Dat hebben mijn goden gedaan. Dat is gebeurd op bevel van Mijn beelden.’ Je hebt het gehoord, je kunt het allemaal zien – waarom laat je dat niet blijken? Vanaf nu laat Ik je nieuwe dingen horen:
wat nog verborgen is en jou onbekend. Nu pas zijn ze geschapen, niet eerder, nog nooit heb je iets dergelijks gehoord, zodat je niet kunt zeggen:
‘Dat wist ik allang.’ Niets heb je hiervan gehoord of geweten, deze dingen zijn je niet eerder ter ore gekomen. Ik weet hoe onbetrouwbaar je bent, een geboren zondaar word je genoemd. Omwille van Mijn naam houd Ik Mijn woede in toom, omwille van Mijn eer zal Ik me inhouden en je niet ten onder laten gaan. Ik zal je louteren, maar niet als zilver, in de smeltoven van de ellende zal Ik je beproeven. Omwille van Mijzelf doe Ik dit, omwille van Mijzelf, want hoe zou Mijn naam ontwijd kunnen worden! Ik deel Mijn majesteit niet met een ander.